De opdracht van de adviescommissie
Op zaterdag 26 januari hebben enkele leden van het VMH-bestuur deelgenomen aan een sessie van de Adviescommissie Financiering Hoger Onderwijs (de Commissie-van Rijn). In deze sessie waren ook SOM, ISO, LSVb en LOVUM aanwezig. Elk van de partijen kon haar licht laten schijnen over de gewenste bekostiging van het hoger onderwijs. Uitgangspunt van de adviesopdracht is dat er wordt gezocht naar een andere verdeling van de beschikbare gelden. Dus niet van een verhoging van de totale bekostiging van het hoger onderwijs. Nadat elke partij een korte pitch had gegeven, gingen de deelnemers met elkaar en de commissieleden in gesprek.
Meningen van de diverse partijen
Alle partijen onderschrijven dat het onwenselijk is wanneer bijv. technische opleidingen meer budget zouden krijgen ten koste van andersoortige opleidingen. Ook vinden alle partijen meer selectie aan de poort niet wenselijk. Over het belang van betere studieloopbaanbegeleiding – zeker op de universiteiten – zijn allen het eens.
De studentenvertegenwoordigers vinden unaniem dat er meer geld nodig is voor het hoger onderwijs. LOVUM en VMH gaan hier niet a priori van uit.
LOVUM en VMH zijn het erover eens dat een substantieel deel van de universitaire studenten beter zou passen binnen het meer praktijkgerichte hbo. Beide koepels betreuren het dat maar zo weinig vwo’ers de weg naar de hogescholen weten te vinden. Zeker nu de mastermogelijkheden binnen de hogescholen zijn toegenomen, verdient de hbo-optie voor vwo’ers meer aandacht bij de studiekeuze.
Daarnaast benadrukken zowel LOVUM als VMH dat er mogelijk doelmatigheids- én kwaliteitswinst te behalen is door betere samenwerking op het gebied van onderzoek, zowel binnen de hogescholen en universiteiten als tussen hogescholen en universiteiten.
Specifieke standpunten VMH
De VMH denkt dat het geld dat beschikbaar is in een aantal opzichten beter besteed kan worden, en zou dit graag nader onderzoeken, o.a. door in gesprek te gaan met alle aangesloten medezeggenschapsraden.
Een steeds groter deel van de budgetten gaat naar onderzoek/kenniscentra. Wellicht is onderzoek niet voor alle opleidingen/sectoren even sterk van toegevoegde waarde. Hoe goed/sterk is het onderzoek verweven in de opleidingen? Is een onderzoekende houding van de studenten voor een aantal opleidingen niet genoeg?
Een door de adviescommissie gesignaleerd probleem is dat studentenaantallen sterk kunnen wisselen. Betere uitwisseling van personeel (via in- en externe detachering) zou hier naar de mening van de VMH een oplossingsrichting kunnen zijn.
Ten slotte lijkt binnen de hogescholen veel geld te worden besteed aan onderwijsinnovatie, c.q. didactische vernieuwing. Wellicht kan iets meer rust in dit opzicht de werkdruk verlagen en meer ruimte geven voor oriëntatie op de razendsnelle ontwikkelingen in de beroepspraktijk.
Joost Ansems